Voor studenten was het jaar 2016/2017 het voorbereidende jaar van de opleiding. In het eerste officiële jaar van hun opleiding lag het latje voor de studenten nog hoger. Naast de lessen gingen de studenten ook in de praktijk de nodige uren maken. Voor de organisatie, secretariaat, docenten en bestuur was het jaar 2017-2018 een leerzaam jaar. Ook al vieren we de kleine en grote successen, er valt nog veel te ontwikkelen en te verbeteren.
Voor de hele organisatie: docenten, secretariaat, studenten en bestuur staat het schooljaar 2018-19 in het teken van het verzilveren van de ontwikkeling van klacht naar kracht. Dat vertalen we in het zoeken naar meer draagvlak in de ambtelijk-bestuurlijke organisatie van de gemeente Amsterdam en in het maatschappelijk middenveld (instellingen van zorg en welzijn). Het lijkt erop dat we de wind mee hebben getuige “Nieuwe Lente, Nieuw Geluid”, het college-akkoord van het nieuwgevormde college. In dit akkoord staat prominent de waardering voor ervaringskennis en -deskundigheid met betrekking tot armoede en sociale uitsluiting vermeld.
Voor het onderwijsprogramma en de didactiek.
De ambitie is en blijft: hoe kunnen we ervaringsdeskundigheid in armoede en sociale uitsluiting een onmisbare kracht voor het sociale domein maken? Niet alleen in Amsterdam, maar ook in de regio (Noord Holland)?
In het tweede opleidingsjaar, dat wil zeggen het derde studiejaar voor de eerste lichting studenten (dat begon met een voorbereidingsjaar) gaat het hier vooral om het praktijk-leren en het leren van resultaatgericht samen te werken in een groep. Opleiders ondersteunen de groepjes en bieden ook trainingen aan. Van de kant van de studenten wordt in het derde jaar een grote mate van initiatief, creativiteit, vindingrijkheid en coöperatie verwacht.
In het plan voor het derde schooljaar nemen we niet alleen de successen van het eerste en tweede jaar mee, maar ook de lessen. Welke lessen dat zijn, is te lezen in “Leergeld”.
De samenwerking op het landelijke niveau, een samenwerking met soortgelijke initiatieven als COEVA in Utrecht, Eindhoven en Groningen, wordt ook in het derde schooljaar voortgezet. Dit landelijke project wordt in het najaar van 2018 afgerond, waarbij de resultaten gepresenteerd worden en ter beschikking komen van de Amsterdamse opleiding (studenten en opleiders) en haar praktijkpartners.
Coeva is voorlopend, in de zin van innovatief en pionierend, in het maatschappelijk veld. Om de urgente “kanteling in het sociale domein” door te kunnen voeren, is het waarderen en benutten van ervaringskennis en deskundigheid uit de leefwerelden van chronisch arme mensen onontbeerlijk. Veel van die expertise is klip en klaar maar andere zaken moeten doorontwikkeld worden. Zoals: een aansluitende didactiek, het betrekken van krachten uit het maatschappelijk middenveld en uit de ambtelijk-bestuurlijke organisatie.
Voor het tweede schooljaar 2018-2019 is een begroting opgesteld.
Deze begroting sluit aan bij de meerjarige begroting die als basis diende voor de aanvragen bij fondsen bij de start van de opleiding in 2016.
Het bestuur van COEVA heeft tussentijds de oorspronkelijke driejarenbegroting van 2016 naar beneden bijgesteld, dus ook voor de begroting voor het derde jaar. Op basis van de bijgestelde begroting en het financiële resultaat van het eerste twee jaren is er voor het derde schooljaar 2018-2019 een begrotingstekort van 24.000,- euro.
1. Inleiding
2. Leergeld
2.1 Mentorschap
2.2 Ontwikkeling opleiding, benutten meerwaarde duo’s
2.3 Geringe co-creatie
2.4 Waarde certificaat en diploma
2.5 Organisatorische condities; learning by doing
3. Het lesprogramma van het derde jaar
4. Bestuur en coöperatie
5. Secretariaat en praktijkbureau (SPB)
6. Toekomstmuziek
In de voorbereidingen en in het eerste twee jaren van de opleiding is een fraaie prestatie geleverd. Zo zijn er zeventien studenten gestart in plaats van de ingeschatte (en begrote) tien studenten. Van de zeventien volgen nog tien studenten de opleiding in het tweede schooljaar. De “afzwaaiers” zijn afgehaakt vanwege het niet matchende niveau, privé-omstandigheden of vanwege hun beperkte fysieke en mentale conditie.
Lokale overheden – als ondersteuner en inkoper van opleidingsplaatsen – zijn aangehaakt. Niet onbelangrijk is dat in de ambtelijk-bestuurlijke organisatie van de gemeente Amsterdam (en andere gemeentes, zoals Haarlem, Hoorn en Amstelveen) de steun voor COEVA groeiende is.
Met de gemeente Amsterdam worden gesprekken gevoerd over de inkoop van twaalf opleidingsplaatsen voor de tweede lichting. Twaalf plaatsen die direct gekoppeld zijn aan praktijken in de ontwikkelingswijken van Amsterdam. Dit moet zorgen voor leerwerkplaatsen en toekomstige (betaalde) arbeidsplaatsen voor de studenten en – niet in de laatste plaats – voor aanjagen van de urgente kanteling in het sociale domein (burger aan zet, minder specialisten, aansluiten bij de krachten in de leefwereld, potenties in gemeenschappen en wijken benutten etc.)
Tijdens de tweewekelijks werkoverleggen waarbij ook bestuursleden van COEVA betrokken zijn, worden opleiding en organisatie wordt lerend ontwikkeld. Studenten, secretariaat, bestuur en docenten ontwikkelen en verdiepen voortdurend nieuwe inhouden, werkvormen, regels, werkverdelingen en samenwerkingsvormen. In deze zin is COEVA “Kaizen” zoals dat in het Japans heet, permanent verbeterend en lerend.
Hieronder een korte samenvatting van de verbeterpunten.
Iedere student heeft een mentor toegewezen gekregen. Die begeleidt bij het werkplekleren en is ook de eerste persoon waarmee de student moeilijkheden bespreekt die de voortgang van de studie belemmeren. In het licht van empowerment van de student helpen de mentoren de studenten om oude patronen (klagen, claimen, slachtoffergedrag) om te zetten in positieve rollen (ondersteuner, verbinder, ambassadeur, kritisch-positieve deelnemer en rolmodel).
De docent en de ervaringsdeskundige opleider werken samen in een tandem. In tandemverband zoeken zij de meerwaarde van de verbinding tussen de vakkennis van de docent en de ervaringskennis van de ervaringsdeskundige. Het beroep van ervaringsdeskundige draagt de belofte in zich dat op die manier in opleiding en werkveld nog een wereld te winnen is: via co-creatie armoede terugdringen met oplossingen en mogelijkheden die anders niet gevonden zouden worden.
Maar hoe werkt co-creatie precies? Hoe voorkom je dat de ene kennissoort de andere overstemt? Dat zijn vragen waarvoor het antwoord in de praktijk wordt gezocht. Uitgangspunt van zulke co-creatie is dat beide kennisbronnen ‘gelijkwaardig’ zijn en dat de gezamenlijke waarde ‘werkende weg’ (emergent) gestalte krijgt. Voorwaarde is erkenning van het belang van ervaringsdeskundigheid, zowel van de kant van de professionals als van de ervaringsdeskundigen. Studenten zijn nog volop bezig te leren wat de waarde van hun ervaringskennis is en hoe ze die optimaal kunnen inzetten. Ook docenten zijn nog volop aan het leren hoe ze die kennisbron kunnen verbinden met hun praktische en theoretische vakkennis.
In het derde leerjaar komt het primaat te liggen bij het handelen van de ervaringsdeskundige. Vraagstukken van armoede en sociale uitsluiting worden allereerst vanuit het perspectief van de krachten in de leefwereld benaderd. De studenten zijn daarbij zelf in de lead. Via groepsopdrachten en een individuele eindopdracht onderzoeken zij hoe recht gedaan kan worden aan het belang van ervaringskennis. Ook zoeken ze naar manieren waardoor een mix van ervarings- en vakdeskundigheid vruchtbaar wordt. Welke gespreks- en overlegvormen vraagt dat? Waar is dat in goede praktijken al volop aan de gang? Wat zijn de condities om zodanig met elkaar in contact te komen dat er vertrouwen ontstaat en uiteindelijk duurzame wederkerigheid tussen professionals en ervaringsdeskundigen? In hun onderzoek besteden de studenten ook aandacht aan de praktijk op school: hoe kan de klas omgevormd worden tot een groep van waaruit de studenten samen aan vraagstukken van het beroep ervaringsdeskundige werken? Hoe kunnen docenten dat leerproces ondersteunen en faciliteren, zonder het ‘over te nemen’?
Co-creatie kan in de vorm van tandems gestalte krijgen (door middel van samenwerking een-op-een tussen een ervaringsdeskundige en een beroepskracht). Zo’n ‘bondje’ veronderstelt wederzijdse erkenning, vertrouwen en wederkerigheid. Dat is een streven dat ‘vanzelf’ gerealiseerd wordt. Er is weinig ‘zeker weten’ over hoe dat moet. Omdat niemand zeker weet hoe vruchtbare samenwerking en co-creatie tot stand kan komen, vormt ‘onzeker weten’ het vertrekpunt. Daar moet de student (aspirant-ervaringsdeskundige) aan kunnen wennen: wat heeft hij of zij nodig om zich gesteund te voelen bij het verwerven van zelfvertrouwen? De eerste twee jaar van de opleiding spelen docenten en in het bijzonder de mentor een belangrijke rol bij dat ‘wennen’. In het derde jaar zullen in toenemende mate medestudenten en mensen in hun praktijk van werkplekleren die rol van ondersteuner innemen. Dat vereist een actieve rol van de student: hoe kan ik die claims op anderen, dat zij zekerheid (oplossingen) moeten verschaffen, omzetten in inclusieve zelfverzekerdheid? Dat betekent dat je ‘het’ (steun krijgen en geven) meer in wederkerige relaties leert invullen. Doel is immers dat je zelf een vertrouwenspersoon of rolmodel wordt die anderen helpt om mee te doen en eigen kracht te (her)vinden.
Co-creatie vindt niet per se in veilige situaties plaats, waarin ieder je wel gezind is. Je krijgt als ervaringsdeskundige ook te maken met mensen die je wantrouwen en zelfs afwijzen. Dat kunnen ‘klanten’ zijn (zoals je zelf als klant wantrouwend en afwijzend kon reageren), maar ook beroepskrachten in de praktijk die jouw beroep niet erkennen of die je als een bedreiging voor het voortbestaan van hun eigen beroep zien.
Co-creatie vindt ook niet per se plaats in een-op-een-situaties. Studenten moeten wennen om groepsgewijs, in vergaderingen, werkgroepen, praktijken, hun ervaringsdeskundigheid in te zetten. Dat veronderstelt dat je je krachtig kan presenteren, zodat de andere deelnemers het belang van je bijdrage snappen. Zodat ze op den duur je gaan waarderen en bereid zijn als collega’s van je krachten en diensten gebruik te maken. Dat veronderstelt dat studenten moeten leren aantrekkelijk te worden. Het oude repertoire dat sommigen zich als klant eigen hadden gemaakt vormt daarvoor een belemmering: afwachten, boos worden, klagen en de verantwoordelijkheid afschuiven. Hoe kun je zulke gedragingen inwisselen voor inclusieve? De studenten hebben daar aan het begin van het derde jaar daarvoor zelf een aantal leerpunten benoemd:
Alleen zo kunnen studenten leren door samen te werken waarde toe te voegen. Allen zo kunnen ze leren zo aantrekkelijk te zijn, dat hun ervaringskennis bijdraagt aan de vorming van oplossingen en mogelijkheden
Uiteraard werkt COEVA vanuit een functieprofiel, zodat de praktijkplek en de student weten waar ze aan toe zijn. Dat functieprofiel is afgeleid van het leerplan voor de ervaringsdeskundige in armoede en sociale uitsluiting. Dat leerplan is samen met de andere EDASU-opleidingen ontwikkeld. Het beschrijft de eindtermen van de opleiding, uitgesplitst in rollen, kerntaken en competenties van de ervaringsdeskundige. Daarop is ook het stelsel van tussentijdse en eindbeoordelingen gebaseerd. We gaan de beoordeling van de individuele kwaliteiten in het derde jaar zo inrichten, dat elke student met een ‘masterproof’ afstudeert. Dat omvat een individueel afstudeerwerkstuk, een presentatie aan betrokkenen in de praktijk en (ervarings)deskundigen en een verantwoording van het proces hoe dit resultaat bereikt is. Dit alles verantwoord vanuit de verplichte eindtermen van het functieprofiel. De kwaliteiten van een student worden omschreven in relatie tot dit functieprofiel, dat is afgeleid van het leerplan. Met een certificaat als afstudeerdocument. De opleiding in Amsterdam is vooralsnog geen erkende opleiding. Het ontbreken van deze erkenning blijft een stevig beroep doen op het doorzettingsvermogen van iedereen die bij het COEVA-initiatief betrokken is, waaronder niet in de laatste plaats de studenten. Bij de studenten gaat het uiteraard om het arbeidsmarktperspectief.
De Amsterdamse opleiding kiest vooralsnog voor deze route richting een ‘civiel effect’ (d.w.z. erkenning door het werkveld van de waarde van het certificaat). Die wijkt af van de route die het Groningse, Utrechtse en Eindhovense initiatief hebben gekozen. Amsterdam heeft de opleiding in een stichting ondergebracht, los van een ROC. Dit biedt speelruimte voor een co-creatieve invulling van de beroepsopleiding van ervaringsdeskundigen in armoede en sociale uitsluiting. Samen met praktijkpartners.
Ervaringsdeskundigen in armoede en sociale uitsluiting werken outreachend. Ze leggen verbindingen, met bewoners die ze veelal vanuit hun eigen leefwereld kennen of herkennen. Ze werken oplossings- en contextgericht. Ze zijn present bij bewoner en buurt, volgen de bewoner als dat kan, bieden ondersteuning waar nodig, laten zich niet leiden door procedures, doorbreken zo nodig grenzen, werken effectief samen met bewoners en professionals en zorgen dat ze voldoende handelingsruimte hebben. Ze nemen niet direct genoegen met een ‘nee’ vanuit de regels van de systeemwereld. Ze gaan op zoek naar “scharrelruimte”. Ze zijn “specialist van het alledaagse leven” en voorkomen zoveel mogelijk dat vraagstukken of problemen zo uitgroeien dat vakspecialisten nodig zijn.
Gelijk op met de professionele ervaringsdeskundige ontwikkelen zich ook de krachten en instanties die hen ondersteunen, in dienst nemen en met hen samen gaan werken. Ervaringsdeskundigen in armoede en sociale uitsluiting voegen zich niet naar de organisatieprincipes van de systeemwereld. Zo streven ze niet naar consequent zijn, laat staan dat ze hun handelen laten leiden door uniforme regels en protocollen. Ze laten altijd ruimte voor maatwerk, omdat ze weten dat (de omstandigheden van) elke mens uniek is. Ze vertrekken vanuit een besef van verschillen en (dus) vanuit pluriformiteit. Dat vraagt een andere manier van werken dan de vigerende benaderingen, die gebaseerd zijn op ‘zeker weten’ en van buiten en bovenaf, opgedeeld in specialistische disciplines, via planning and control problemen te lijf gaan. Organisaties als COEVA koesteren het ‘onzeker weten’, weten goed met onzekerheid om te gaan en zijn goed in processen waarbij samen met de direct betrokkenen oplossingen en mogelijkheden gezocht worden. Dat zoeken gebeurt op de tast, waarbij alle zintuigen, alle kennis en alle creativiteit van alle deelnemers benut worden.
Die processen kenmerken zich door learning-by-doing. Ze werken vanuit het BOS-principe: van Binnenuit, van Onderaf en Samen. Van binnenuit betekent dat ze niet het adagium van de Master of Business Administration volgen: je bent deel van het probleem óf je bent deel van de oplossing. Wat ze in plaats daarvan volgen is het adagium: als je geen deel bent van het probleem, kun je ook geen deel uitmaken van de oplossing. Ze stellen zich niet buiten of boven het probleem, maar maken er deel van uit. Zodoende kan van onderop, vanuit de behoeften van de betrokken bewoner(s), en samen, in co-creatie tussen vakdeskundigen en ervaringsdeskundigen, naar oplossingen gezocht worden.
Kernpunten aanpak lesprogramma.
Het lesprogramma voor het derde jaar kent een switch ten opzichte van het meer aanbodgerichte programma van de eerste twee jaren:
De docent spreekt de student aan op het uitvoeren van de opdracht. De student spreekt de docent aan op de hulp die nodig is om de uitvoering te leren en van de uitvoering te leren. Dat gebeurt niet via een zodanige claim, dat de docent (weer) hoofdverantwoordelijk voor een goed resultaat wordt, maar via gerichte vragen. Die verzoeken worden onderbouwd met een context: waaruit blijkt dat studenten zijn vastgelopen? Welke stappen hebben ze zelf ondernomen om los te komen?
De docenten zijn deskundig in het construeren van zinvolle en uitdagende opdrachten. Hun didactische inbreng vloeit voort uit het werken met opdrachten en bestaat uit coachen, feedback geven, beoordelen. Inhouden (voorzeggen) dragen ze niet meer over. Wat dat betreft zitten de actief op hun handen.
Het derde leerjaar kent vier pijlers:
Het portfolio en het persoonlijk ontwikkelingsplan zijn samen een pijler die de basis vormt voor het persoonlijk vormgeven, inrichten, evalueren van het eigen leer- en ontwikkelproces van en door de studenten. De kracht van het eigen levensverhaal en andere persoonlijke hulpbronnen vinden hier hun plek voor de verdere ontwikkeling van de student.
Er is nog meer aandacht voor collectieve en groepsleerprocessen van de studenten dan in de eerste twee studiejaren. De studenten leren samen te plannen, taken te verdelen, besluiten te nemen. Ze leren zo tot gezamenlijke beroepsproducten te komen. Dit sluit aan bij hun beroepspraktijk en bij de beroepstaken die de studenten moeten kunnen uitvoeren om te voldoen aan de vereiste bekwaamheden. Het GroepsOntwikkelingsPlan is gemaakt op basis van de vier principes die de gewenste leerresultaten moeten garanderen: gelijke deelname, individuele aanspreekbaarheid, positieve wederzijdse afhankelijkheid, en simultane interactie (GIPS ).
Deze bestaan uit twee clusters,
Het cluster Communicatie en omgang bestaat uit de onderdelen communicatie, expressie en omgangskunde.
Het Cluster maatschappijleer en recht bestaat uit de onderdelen maatschappijleer, recht en beroepsvaardigheden. Deze vakken worden ondersteunend en niet leidend aangeboden bij het werken aan de opdrachten.
Alle studenten oefenen op praktijkplekken met opdrachten die voortvloeien uit het functieprofiel en het POP. In het tweede jaar was het onderwijs al sterk praktijkgericht, via supervisie, casusbesprekingen, methodieklessen en trainen en bespreken van werknemersvaardigheden. Praktijkbegeleiding gebeurde individueel en in groepen. Thema’s uit de praktijk werden opgenomen in de programma’s van de verschillende vakken. Dit gaat zo door in het derde leerjaar.
Vanuit de organisaties die praktijkleerplekken aanbieden wordt ook praktijkbegeleiding aangeboden. Er is regelmatig overleg tussen stage-biedende organisaties en COEVA. Overigens spreken wij bewust van praktijkleerplekken en niet van stage.
In het document over praktijkleren motiveren we dit als volgt:
‘We zijn in een co-creatief proces met studenten, inkopers, docenten en praktijkinstellingen hard zoekende naar de posities die opgeleide ervaringsdeskundigen in de praktijk in kunnen nemen. Omdat we dit nog lang niet weten hebben we ook nog geen vast omschreven stagetrajecten. We weten zeker dat studenten praktijkervaring op moeten doen, maar in een nieuw beroep dat nog niet voldoende is uitgekristalliseerd. Daarom spreken wij in onze stukken liever van ‘praktijkleren’ en niet van stage. Stage loop je immers bij mensen die een bepaald vak al goed beheersen en die beroepshouding, kennis en vaardigheden kunnen doorgeven aan nieuwkomers binnen dat beroep. Dit is bij opgeleide ervaringsdeskundigen in armoede en sociale uitsluiting nog nauwelijks het geval.’
De ervaring leert dat de Nederlandse taalbeheersing extra aandacht en ondersteuning vraagt. De opleiding kan deze ondersteuning slechts in in beperkte mate faciliteren.
De vakken Engels en Rekenen zullen facultatief, buiten het curriculum worden aangeboden.
In het lesprogramma van het derde jaar wordt wederom gewerkt met de tandemconstructie. Dat wil zeggen dat een docent en een ervaringsdeskundige samen opleiden.
COEVA is een coöperatie in wording. In het derde jaar worden processen van beleidsontwikkeling, besluitvorming en uitvoering hierop ingericht.
Van de voorgenomen inrichting van de Ontwikkelgroep (OG) in het tweede jaar – om onder andere de ambitie verder te realiseren – is afgezien vanwege te hoge werkbelasting van docenten en studenten. Evenwel wordt deze ambitie niet over boord gegooid.
Conform de statuten van COEVA is een LV (ledenvergadering) het opdracht-gevende orgaan. De LV stelt het bestuur aan en zet de beleidslijnen uit die door het secretariaat & praktijkbureau nader worden uitgewerkt en uitgevoerd. Het secretariaat draagt hierbij zorg dat de LV ook kan monitoren op de prestaties – de kwaliteit van de uitwerking van hetgeen de LV aan beleid heeft vastgesteld.
Studenten, docenten en de secretariële medewerkers worden derhalve in het derde schooljaar uitgenodigd lid te worden van de coöperatie.
Zolang een Ledenvergadering van COEVA nog geen realiteit is, draagt het huidige bestuur de eindverantwoordelijkheid, zowel op inhoud (prestatieafspraken met co-financiers en inkopers van opleidingsplekken) als op het gebied van financiën.
Het bestuur is in 2018 versterkt met Esma Curuk.
In schema taken en verantwoordelijkheden van het secretariaat & praktijkbureau (SPB). Voor het secretariaat & praktijkbureau is 16 uur per week beschikbaar.
Backoffice | Ontwikkeling | Praktijkplaatsen | Mentorschap POP |
Secretariaat | Agenda bewaking | Traceren | POP i.s.m. docenten |
Kas | Verslaglegging | Juiste match | |
Pr en promotie | Voorzitterschap | Begeleiding student | |
Verslaglegging | Uitwerking inhoud | Begeleiding aanbied | |
agendabewaking | Uitwerking didactiek | Supervisie | |
Intervisie |
De ambities van COEVA zijn groot. We zijn vertrokken vanuit de vraag:
Waarom lukt het zo slecht om langdurige, structurele armoede op te lossen?
We kwamen er al snel achter dat dat samenhangt met de vraag:
Waarom lukt het zo slecht om een sociale omgeving rond mensen die leiden onder langdurige armoede en sociale uitsluiting te maken die niet broos maar duurzaam is?
De kanteling in het sociale domein naar praten en handelen mét arme mensen is niet met een druk op de knop te regelen. Dat vergt wel wat. Veel werk, maar vooral een andere manier van werken. Andere vragen ook. Veel weten we al. Zo is alom bekend waarom de sociale infrastructuren in sommige wijken zo broos, kwetsbaar en weinig duurzaam en veerkrachtig zijn. Het antwoord op deze vraag is bekend: individualisering, digitalisering maar vooral ook de verkokering in het sociale domein met al haar eilandjes en koningen daarop met specifieke belangen en bovenal een professionele wereld die tot een systeemwereld is verworden van specialismen, losse adhoc- en carrousselinitiatieven, waarin de rationele logica dominant is en niet een relationele logica.
We zijn bij COEVA geen hemelbestormers. De transitie die urgent is en alom wordt geambieerd, zullen we stap voor stap – in een proces – moeten realiseren. Niet vanaf al die eilandjes in het veld en in de wijken, maar op een gedeeld platform van mensen die willen denken en handelen vanuit de wensen en behoeften van mensen die in precaire posities verkeren. Een belangrijke en noodzakelijke katalysator van die kanteling is volgens ons de professionele ervaringsdeskundige. Zij zijn onmisbaar bij het vinden van het antwoord op de vraag hoe sociale structuren als vangnet en springplank kunnen dienen voor bewoners die niet of in geringe mate deelnemen aan de samenleving.
We hanteren daarbij een aantal uitgangspunten. Het gaat om uitgangspunten die ons in staat te stellen voort te bouwen op beschikbare en bewezen praktijken in de wijk. We verwachten dat zo – in co-creatie –de verborgen potenties in de wijk ontdekt, gewaardeerd en benut worden. We spreken over verborgen potenties (hoewel die vaak al wel bekend zijn), want lang telde maatschappelijk rendement in de rationele systeemlogica niet mee, omdat het onmeetbaar was.
Professionele ervaringsdeskundigen zijn hard nodig. Samen met andere professionals en bewoners kunnen zij invulling geven aan bovenstaande principes. Wat de studenten vooral vanuit COEVA leren (resultaten) is welke processen nodig zijn om armoede te bestrijden. Dat vereist dat de kanteling van het sociale domein (van praten en handelen over naar praten en handelen met mensen in precaire situaties) tot een succes wordt gemaakt. Omdat ze op voorhand nooit weten wat effectief is, moeten ze risico’s leren nemen en vertrouwen hebben dat de dingen een goede keer nemen. En als dat niet meteen gebeurt, moeten ze er snel genoeg bij zijn om weer wat anders te proberen zodat met trial-and-error, stukje bij beetje, de zaak niet van kwaad naar erger gaat maar de goede kant uit beweegt. Dat vraagt nabijheid en alertheid van hen, terwijl ze tegelijkertijd ook over de incidenten heen moeten kunnen kijken op zoek naar verbinding en het gemeenschappelijke. Die combinatie van eigenschappen maakt hen witte raven in een wereld vol met klanten en functionarissen. Dat geldt ook voor de docenten en de praktijkbegeleiders in de diverse werkvelden: ook die zijn rolmodel voor deze transities, ook zij voldoen aan ‘practice what you preach’.